Feeds:
Berichten
Reacties

zee

Vinkje 18 : Mus


 

Kom dan toch vogel, jij lieve, lieve vliegmachine!

Ik heb iets, een flinke kruimel: Heb je ’t gezien ?

Niet bang zijn: Hip maar een stukje dichterbij

Oók een mus wordt van appeltaart een beetje blij

 

(En terwijl je haastig jouw buikje vol pikt)

 

Sla ik dat wijf dáár met de geledigde koffiekop

Haar korstige wipneus tot een bloedige prop

Haar schedel aan barrels, als een vent

Omdat ze hoorbaar beweerde dat jij

Een laag bij de gronds soort vogeltje bent

 

Vinkje 17 : Dope

 


 

Doop, doop verder; jouw karaten punt

Diep, dieper in de allerblauwste inkt

Steek je woorden in haar dromende kut

Duw ze ’t diepst in haar kinderlijk geloof

Breek en kraak haar! ontken en beloof

 

Doop, doop je mooiste woorden

Verder in het hart achter haar ribben

Onwetende van de lamme tragiek

Zullen zij luid hun handen stukslaan

Op de liefste engelen van je bestaan

 

Doop, tot in het onderste van de pot

Totdat de gouden punt niet langer vloeit

En eerdaags alles weer wind zal zijn

Leeg en geruisloos maar onvermoeid

 

Doei dichter

Vinkje 16 : Kankerzomer

Geen enkele minuut vrij voor moeilijke vragen

Al heb je immer de moed voor de vingertik

Onze oorlog broedt, maar ik mag niet klagen

 

De kanker staat tot aan de knieën in jouw buik

En als netels slaat het zijn wortels in ’t vlees

Je kijkt boos, mama, wanneer ik dat woord gebruik

 

Weet je nog, toen het nog luchtig kon?

Dan bestreden we samen het onkruid gebukt

Met twee konten hoog onder de warme zon

 

Toen tussen al het bloeiende, Het scherpe kweekgras

( Godverdomme, wat hielden we van elkaar)

In een verleden zomer, onze lievelingsvijand was

De geur van het gesticht

Er is bij mij nog maar weinig eigen herinnering overgebleven aan mijn broer. De geluiden die hij nog uitstootte op zeer jonge leeftijd hadden niets met taal te maken. Al snel zweeg hij en wees naar wat hij nodig had. Ik weet nog dat zijn huid droog was. Zijn haren waren lichtblond, zoals dat van mijn moeder. Toen ik twee werd, was hij al twee maanden eerder dat jaar jarig geweest. Drie jaar oud en klaar voor het tehuis. Van zijn vertrek heb ik vanzelfsprekend niets gemerkt; zelf liep ik net een jaar. Zo leerde ik gaandeweg dat ik een broer had, maar voelde me een zuster van niemand. Opgroeien deed ik als enig kind samen met mijn ouders, beneden in een vierhoog flat; wij hadden een tuin. En een hond en een kat.

Soms dacht ik wel aan mijn broer als mijn moeder huilend met de handen in het haar thuis op de bank zat. Dan waren we op straat een moeder met een andere mongool tegen gekomen. Later kwamen er ook veel vaker mongolen op televisie; mijn moeder huilde steeds vaker. Ik vond andere mongolen er veel lelijker en debieler uitzien dan mijn eigen broer, mijn broer Ivo. Hij sprak bijvoorbeeld niet, was niet aanhankelijk of luid, bemoeide zich weinig met anderen, liet z’n tong niet uit zijn mond hangen en kwijlde niet. Hij hechte waarde aan het zich steeds op dezelfde wijze repeterende bezigheden, stipte tijden, gelijke routes en hield van dieren, fricandellen en patat. Soms ging ik met mijn ouders mee om hem te bezoeken in het tehuis. Ver weg, verstopt in de Nederlandse bush. Het tehuis bestond uit diverse afdelingen verspreid over verschillende gebouwtjes met namen als; ‘ De kleine Wolf ‘, ‘De kabouter’ of ‘ De paddenstoel’. Er was ook een kinderboerderij aan verbonden met stallen, dit alles omgeven door wandel-en fietspaden. Bos en mos. Het rook er fris en koel naar zwarte aarde, schimmel en droog schors. Ivo was fan van Ed en Willem bever. Mijn moeder droeg een paarse plastic tas met daarin een piepbeest verpakt in cadeaupapier en een voorleesboek vol met plaatjes van de dieren van het grote dierenbos uit het televisieprogramma ‘De fabeltjeskrant’. Het was koud in het woud.

 

Mama kocht die rubberen Goofy in de speelgoedwinkel. Het rubber was nieuw en zacht. Als je in Goofy’s kop kneep, ging dat heel soepel en de piep was nog heel helder. Ik mocht mee naar de winkel om het piepbeest uit te kiezen. Zelf mocht ik ook een cadeautje, maar mama vond het ook prima dat ik liever naar de sigarenboer op het blok wilde voor twee pakjes Elvisplaatjes en een zoute rij voor vijf cent. Drie lichtgele mannetjes en twee lichtbruine hielden zich hand in hand aan elkaar vast. Ik beet een geel mannetje links weg en daarna ook die gele aan de rechterkant. Dat laatste gele poppetje in het midden was ik, en die twee lichtbruine waren mijn ouders. Ik was vijf inmiddels. Ik ving hommels in een jampot en goot samen met mijn buurmeisje gips in latex mallen van oude knutselpakketten. We deden paarden en poezen. Samen met Ingrid schilderde ik de beeldjes. Wanneer ze glommen van het vernis en ze niet meer plakten, beklommen we alle trappenhuizen op zoek naar de omaBuurvrouwen om ze te verkopen. Soms kregen we snoep , maar vaker vingen we een duppie. Zo konden we weer nieuwe pakjes Elvisplaatjes kopen. We hadden Elvis voor zijn uiterlijk; want wat Elvis voor de kost deed, dat wisten we toen nog niet. Ingrid had een tweelingbroer, maar dan een normale. Ik heb haar één, hooguit twee keer verteld over mijn broer, maar verzweeg dat hij achterlijk was. Later, toen Elvis stierf in Augustus 1977 vonden we dat we maar moesten overgaan op John Travolta plakkers. Plaatjes sparen van dooie mensen vonden we raar.

De plaatjes die ik die dag van mijn moeder kreeg, lagen veilig thuis op het dressoir. De aangevreten zoute rij nam ik mee in m’n jaszak. Ik kneep de poppetjes plat tussen duim en wijsvinger en met m’n andere hand hield ik mijn vader vast. Zijn hand was enorm, sterk en warm. Mama’s tas hing over haar arm en in de andere hield ze een bosje droogbloemen vast. Ze liep behoorlijk door. Zonder te praten liepen we over het natte pad en de gefiguurzaagde dwergen van Sneeuwitje langs het pad, wezen de weg naar de pianobar waar mijn grote broer woonde. Papa’s sigarettenrook was blauwig en de mijne blies ik wit door mijn vredesvingers heen, dat zó verdween in de kou. De bomen waren kaal en de slapende varens lagen in dorre pollen tussen het oude blad. Het was zestien Februari 1976 en de Waterman werd zes die dag. Onverwachts maakte ik een sprong in een modderige plas op het pad die mislukte doordat m’n vader me een nijdige ruk aan m’n arm gaf. Mama keek boos en ik wilde alleen nog maar rammen op de piano van Ivo. Want straks als we weer naar huis gaan, dacht ik, is mama weer verdrietig, ondanks dat Ivo lang niet zo lelijk en debiel was als Matthieu, Pieter en Annet. Die waren pas om te janken. Annet zat in een rolstoel en droeg permanent een slabbetje voor het onophoudelijke gekwijl, haar tanden stonden scheef, haar mond krijste en haar handen waren vergroeid. Ze sloeg me ook, als ze de kans kreeg. Ik was bang voor haar en hoopte dat ze er niet was. M’n broer zou er zitten op de grond, achter een heuvel van piepbeesten. Matthieu en Pieter waren wat zachtmoediger en eigenlijk ook wel gewoon lief. Het gebouw was opgetrokken uit rode baksteen en alles wat van hout was, was donkerbruin gebeitst. Het had een plat dak, net als onze flat in Utrecht. Mijn opa vertelde me ooit eens dat Koningin Juliana heel dicht bij Ivo woonde in paleis Soestdijk. Dat vond ik indrukwekkend, want de Koningin was een ster; net als Elvis Presley. Een gebouw vol apengeluiden en poepgeur naast een paleis vol prinsessen en prinsen.

De recreatieruimte bestond uit een t.v.hoek, een koffietafel, een voorleeshoek en her en der stonden stoelen en tafeltjes. Tegen de enige raamloze muur stond het machtige instrument. De hoogste tonen deden het niet meer, de snaren waren gesprongen. Van heel wat toetsen ontbrak de imitatie ivoren toplaag..die toetsen waren van kaal hout. Ivo keek niet op of om toen we binnenkwamen en lag op zijn rug tussen zijn beesten. Pieter en Matthieu waren er en Pieter had zijn helm op. Annet was er gelukkig niet. Papa en mama kregen koffie van Jolanda, een van de groepsleidsters. Pieter en Matthieu zaten al klaar op de kruk en ik ging er naast staan. Er waren nog meer ouders van andere bewoners, het was best druk. Terwijl we herrie maakten op de piano, keek ik af en toe naar m’n ouders die op hun hurken bij Ivo zaten. Hij scheurde het papier in honderd snippers en strooide ze iedere keer weer omhoog wanneer ze allemaal weer geland waren. Goofy lag met een stompzinnige grijns op z’n smoel zijdelings tussen de benen van mijn broer. Made in China. Ze hielden afstand en raakte hem niet aan. Meestal wilde hij dat niet, aangeraakt worden. Dan kon hij je nog weleens lelijk knijpen. Ondertussen ramden wij gedrieën lustig op de toetsen, als Pieter tenminste niet als een zeeleeuw verrukt in zijn handen aan het klappen was. Hij was heel blij, net als Matthieu, die mijn hand vasthield. Zijn gebit was geel en hij lachte het helemaal bloot. Ik zag dat Mama nu met Ivo tegenover zich in de voorleeshoek zat voor te lezen uit de fabeltjeskrant en dat papa zat te roken aan de koffietafel. Hij keek wat voor zich uit naar helemaal niks. Ik wilde eigenlijk ook wel weer eens voorgelezen worden. Ik wilde wel opstaan, maar Matthieu liet me niet los. Hij kneep in mijn hand. Hij kneep hard, heel erg hard en het deed me pijn. Zijn ogen rolden nu naar achteren. Hij viel van zijn kruk op de grond en toen pas liet hij mij hand weer los. “Mama!!” riep ik. Maar m’n moeder hoorde het niet. Pieter sloeg met twee vuisten op de piano en had pret voor tien. Pas toen ik hard, huilend gilde, sprongen Jolanda en nog wat mensen geschrokken op. Matthieu lag op zijn rug als een stervende vogel en maakte rare bewegingen. Het begon naar stront te ruiken in de zaal.

Fever! When you kiss me, fever when you hold me tight”

Dit jaar was tevens het jaar dat mijn vader me verliet zonder iets te zeggen en ik thuis alleen achterbleef met mijn moeder. Het weerzien met mijn broer werd beperkt van een stuk of vijf maal per jaar, tot iets eenmaligs. Tegen de tijd dat ik negen werd, hield de veertiendaagse bezoekregeling met mijn vader op, met als gevolg dat ik mijn broer ook nooit meer zag. Mijn moeder bezocht haar zoon in de bush al niet meer sinds de scheiding. Het bewijs van hun bestaan zocht ik als kind, puber en twintiger op in fotoboeken. In stilte heen en weer bladerend tussen spinnenwebben vloeipapier.

Pas in 1998, achttien jaar later, ontmoette ik Ivo weer. Hij was inmiddels een jonge man van achtentwintig, geschoren en gekleed in een rode sweater en blauwe jeans lag hij. Om zijn nek droeg hij een portemonnee aan een koord. Naast hem stond een rubberen Ernie en een speelgoed autootje. Achter zijn oor, tot in de hals was een bloeduitstorting te zien. Op de vloer lagen grote en kleine bloemenkransen met bedrukte linten eraan. De namen van mijn vader, Annet en Pieter herkende ik wel, de meeste anderen niet. Ik keek naar zijn gezicht achter het glas en ik had het best willen aanraken. Mijn buik raakte zijn kist en het kind in mijn lichaam bewoog lichtjes. De Waterman was ingeslapen, een paar dagen voor de komst van de Goedheiligman en zijn knecht.Verderop in de gang van het mortuarium hoorde ik de lange uithalen van het gehuil van mijn moeder naderen. Tijd om te gaan.

Even voelde ik nog aan het handvat van zijn kist, pakte de hand van mijn vriend en nam zo afscheid zonder een traan te laten. Ik vond dat ik het recht niet had.